Presentatie Vlooienburg-boek

V.l.n.r. Wally de Lang, Tirtsah Levie Bernfeld, de trotse auteur, Ranjith Jayasena en Gabri van Tussenbroek.
Foto: Joost van Vollenhoven

In een stampvol Café Droog, op steenworp afstand van het voormalige eiland Vlooienburg, was op 25 april 2024 de presentatie van mijn nieuwe boek Verloren wereld in de Amstelbocht: Leven op Vlooienburg, 1600-1815 (uitg. Walburg Pers). De eerste vijf exemplaren heb ik daar uitgereikt aan vijf deskundigen die mij ieder vanuit hun eigen expertise hebben geholpen: Wally de Lang, Tirtsah Levie Bernfeld, Ranjith Jayasena, Gabri van Tussenbroek en Bart Wallet (niet op foto). Het boek is verkrijgbaar bij de erkende en niet erkende boekhandel. Op 16 mei is er een avond over de publicatie met presentatie en interview in Huis De Pinto, aanmelden kan hier.

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , | Een reactie plaatsen

Het Spaanse origineel van Zoets Zabynaja

Alonso Sánchez Coello (toegeschreven aan), Stadsgezicht van Sevilla, eind 16de eeuw. Museo de América, Madrid.

In het vredesjaar 1648 ging in de Amsterdamse Schouwburg Zabynaja of Vermomde Loos-heid in première. Dit berijmde toneelstuk van Jan Zoet over een slimme ‘swartin’ speelde zich af op Vlooienburg, de multi-etnische buurt waar Spanjaarden, Portugezen en hun zwarte personeelsleden tot het straatbeeld behoorden. Zoet baseerde zijn stuk op een verhaal van Mateo Alemán, die het al even veelkleurige Sevilla als decor gebruikte.

Het Spaanse origineel, ‘Bonifacio y Dorotea’, stond als intermezzo in de succesvolle Spaanse schelmenroman Guzmán de Alfarache.[i]  De auteur hiervan, Mateo Alemán (1547-1614), was minder productief dan zijn bekendere tijdgenoot Lope de Vega maar even bedreven in het genre. Alemán zag het licht in Sevilla, als zoon van een gevangenisarts en een koopmansdochter. Eén van zijn familieleden was een converso – een joodse (schijn)bekeerling – die zou zijn verbrand na te zijn veroordeeld door de Spaanse inquisitie. Aan de universiteit behaalde Mateo Alemán een graad in kunst en theologie, waarna hij geneeskundige studies volgde in Salamanca en Alcalá de Henares. Na zijn vaders dood, in 1567, staakte hij zijn studies en stortte hij zich op de wolhandel.

Portret van Mateo Aleman (1547-1614). Kopergravure uit het eerste deel van Guzmán de Alfarache.
Madrid, Várez de Castro, 1599.

Beruchte kwikzilvermijn

Alemáns persoonlijke leven was picaresk en chaotisch, met een gedwongen huwelijk en een sliert buitenechtelijke kinderen. Achtervolgd door schuldenaren dook hij enige tijd onder in Peru, indertijd een ‘onderkoninkrijk’ van de Spaanse vorst. Eenmaal teruggekeerd naar Spanje, wist hij een baan te krijgen als ambtenaar in Madrid. In 1593 inspecteerde hij een beruchte kwikzilvermijn in Almadén, in de regio Castilië-La Mancha. Over de ellendige werkomstandigheden van de mijnwerkers daar – criminelen, morisco’s en zwarte slaafgemaakten – schreef hij een kritisch rapport. Kort daarop begon Alemáns literaire loopbaan. Eind 1597 voltooide hij het eerste deel van zijn schelmenroman Guzmán de Alfarache, die twee jaar later in druk verscheen. In 1604 volgde deel twee, inclusief het tussenverhaal ‘Bonifacio y Dorotea’, verteld aan boord van een schip en lichtjes gebaseerd op een vijftiende-eeuwse Italiaanse novelle. Na publicatie emigreerde Mateo Alemán met zijn bijvrouw, vijf kinderen en personeelsleden naar Mexico Stad. Daar werkte als boekhouder aan de universiteit, tot zijn overlijden in 1614.[ii]

Mateo Alemán situeerde de korte vertelling ‘Bonifacio y Dorotea’ in de migrantenbuurt van zijn geboortestad Sevilla. In zijn tijd leefden daar duizenden zwarte en Noord-Afrikaanse slaafgemaakten, ongeveer drie procent op de totale bevolking.[iii] Slavernij was er toegestaan en Alemán ‘bezat’ ook zelf een morisca: Magdalena uit Tunis. Deze Magdalena kan als voorbeeld hebben gediend voor zijn hoofdrolspeelster, de listige slaafgemaakte Sabina. Zij was van Noord-Afrikaanse, Berberse, afkomst doch geboren in Spanje. Aanvankelijk brachten zestiende-eeuwse Spaanse toneelschrijvers ‘zwarten’ uitsluitend ten tonele als dwazen, wier huidskleur, uitspraak en kleding zij belachelijk maakten.

Diego Velázquez, La mulata (La cena de Emaús), ca. 1618-20, National Gallery of Ireland, 1618.

In de zeventiende eeuw komt daar verandering in, bijvoorbeeld in La Comedia famosa de Juan Latino (1610–21) van Diego Jiménez de Enciso (1585-1634). Deze komedie was losjes gebaseerd op het leven van de voormalige slaafgemaakte Juan Latino (ca.1518-ca.1597), die Latijn doceerde aan de Universiteit van Granada en geheel was geassimileerd in de Spaanse samenleving. Latino speelt hierin een hoofd- en heldenrol en verslaat drie andere ‘minderheden’: een bekeerde jood en twee moren. Een ander type dat vanaf 1600 opdoemt in de Spaanse toneelstukken is het slimme zwarte of mulato dienstmeisje uit Sevilla. Ze draagt doorgaans een Sevillaans hoedje, is bijzonder snedig, charmant en flamboyant, zoals in Lope de Vega’s La octava maravilla (ca.1609). Ook de schrandere Sabina in Alemáns ‘Bonifacio y Dorotea’ past in dat moderne beeld van de zwarte hoofdrolspeelster.

Titelblad van Zoets pots-spel Zabynaja of Vermomde Loos-heid, 1648.

Guzmán de Alfarache met het tussenstuk over Sabina bereikte ook de Nederlandse Republiek, waar Spaanse toneelbewerkingen volle theaterzalen trokken. In de loop van 1646 vertaalde de polyglotte schepen Gerard Schaep Pietersz het tussenstuk in het Nederlands. Deze vertaling liet hij door de dichter Jan Zoet omzetten in een berijmd toneelstuk voor de Schouwburg. Het ‘pots-spel’ speelde zich af in Amsterdam op Vlooienburg, een kunstmatig aangeplempt eiland aan de oostelijke Amsteloever. Daar woonden en werkten migranten uit alle windstreken, voornamelijk Sefardische (Spaanse en Portugese) en Asjkenazische (Hoogduitse en Poolse) joden maar ook Scandinaviërs, Zuid-Nederlanders, (Noord-)Fransen, Engelsen en een piepkleine zwarte gemeenschap.

Jan Zoet, Amsterdammer. Graveur onbekend, 1641.

Titelpersonage van Zabynaja of Vermomde Loos-heid [=sluwheid] is de al even gewiekste zwarte slaafgemaakte Zabynaja. Ook de andere hoofdrollen in de Hollandse toneelversie wijken weinig af van het origineel. Wel transformeerde Zoet de Spanjaarden tot Portugezen, wat beter aansloot bij de Portugees-joodse bevolking van Vlooienburg. Zoets ‘hoofdman van de kleppermannen’ – Pedro de Burgos – is bij Alemán een naamloze luitenant; de verleider Claudio komt in zijn verhaal uit diezelfde Spaanse stad Burgos. De felbegeerde Dorotea is in het Spaanse origineel de onechte dochter van een koopman. Haar moeder overleed in het kraambed, waarna Dorotea opgroeide in een klooster.

Twee van Dorotea’s broers waren kooplieden. Zij overleden op de terugweg uit West-Indië tijdens een schipbreuk. Jan Zoet koppelt dit larmoyante detail van Alemán aan de ‘Texelschade’ op Kerstavond 1593, de scheepsramp waaraan Roemer Visschers dochter haar naam dankte, én aan de ondergang van een Oost-Indiëvaarder in het Goereese Gat. De toneeldichter laat Dorotea’s broers bijzonder dramatisch ‘dood tot Helvoet-sluis’ komen aandrijven, toen zijzelf nog jong was en woonde in het Maagdenhuis: het katholieke meisjesweeshuis aan het Spui. In zijn toneelbewerking voegde Zoet meer authentiek Amsterdamse elementen toe aan de Spaanse vertelling. Het illustere gezelschap van twee Portugese losbollen en een prostituee bezoekt bijvoorbeeld herberg De Balk in ’t Oog. Dit huis van lichte zeden met komisch-Bijbelse naam was gevestigd in een huis aan de Amstel (nr. 100), waaraan de naastgelegen steeg herinnert. Zoets collega-poëet Mattheus Gansneb Tengnagel kreeg een stiekeme sneer, door hem in anagram-vorm op te voeren als een van de Sefardische bordeelbezoekers. Ook een groep doperse spiritualisten en de Portugese Restauratieoorlog (1640-1668) komen aan bod in Zoets versie.[iv]

De locatie van herberg-bordeel De Balk in ’t Oog (Amstel 100) heeft ook nu een horecabestemming.
Foto: Wikimedia Commons, 2010.

Jan Zoets hoofdfiguur Zabynaja vertelt ook over een fictieve Spaanse edelvrouw, wier borduurwerk kan wedijveren met ‘de schilderyen, van Rembrant zellever, verduistert met de naald, die een pinceel verstrekt, daar zy met goud meê maalt’. Zabynaja hoopte Dorotea hiermee te lokken naar een rendez-vous ten huize van de onbetrouwbare verleider Claudio. In het Spaanse origineel staat geen verwijzing naar een vergelijkbare kunstheld. Alemán beschrijft hierin wel de lokale faam van Dorotea, vanwege haar vaardigheden met naald en draad, zowel met linnengoed als met borduurwerk. Daarnaast waren ‘de deugden van haar ziel en de schoonheid van haar gelaat’ uitzonderlijk: ze leek te zijn gebouwd ‘door verscheidene vaardige, met elkaar wedijverende handwerkslieden’.[v]

Jan Zoet volgt verder Alemáns malle verhaallijn – verleiding van Dorotea, culminerend in een huisbrand en hechtenis – maar zijn toneeladaptatie is uitgebreider en zijn dialogen zijn komischer. Voor het Amsterdamse schouwburgpubliek, tijdens de drie opvoeringsdagen in maart 1648, was het stuk Zabynaja hierdoor een feest van herkenning en een dijenkletser over de bijzondere bewoners van Vlooienburg.

© Maarten Hell, 2024, met veel dank aan Carles Vaillo, die het Spaanse origineel achterhaalde, en aan Sebas Faber voor de vertaling. In de catalogus Regie: Rembrandt. Rembrandt en de wereld van theater staat op p. 119 een beknopte versie van bovenstaande bijdrage.


[i] Mateo Aléman, Segunda parte de la vida del picaro Guzman de Alfarache (Lissabon 1605), hoofdstuk 9, pp. 144-156; Jan Zoet, Zabynaja of vermomde Loos-heid (Amsterdam 1648); Mark Ponte, ‘Zabynaja, een “swartin” in de hoofdrol’, in: Elmer Kolfin & Epco Runia (red.), Zwart in Rembrandts tijd (Zwolle 2020) pp. 82-83.

[ii] W.P. Childers, ‘Mateo Alemán’, in: David Thomas en John Chesworth (red.), Christian-Muslim Relations 1500-1900. A Bibliographical History, deel 9 (Leiden/Boston 2017) pp. 54-70.

[iii] L.A. Durham Seminario, The History of the Blacks, the Jews, and the Moors in Spain (Madrid 1975) pp. 25, 28.

[iv] R. Cordes, Jan Zoet, Amsterdammer 1609-1674. Leven en werk van een kleurrijk schrijver (Hilversum 2008) pp. 208, 213.

[v]  Aléman, Segunda parte [citaat] p. 159.

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , | Een reactie plaatsen

Ruisdael privé

Omslag Verloren wereld in de Amstelbocht. Leven op Vlooienburg, 1600-1815, te verschijnen op 25-4-2024 (Walburg Pers).

Het omslag van mijn te verschijnen boek Verloren wereld in de Amstelbocht toont de rommelige periferie ten zuidoosten van Amsterdam rond 1655, met op de achtergrond de booming buurt Vlooienburg en de Zuiderkerkstoren. De maker, schilder Jacob van Ruisdael, had zich toen juist in de stad gevestigd, vanuit zijn geboorteplaats Haarlem. Zijn status als eeuwige vrijgezel leidde onlangs tot wilde speculaties over zijn privéleven. Historische bronnen verschaffen meer inzicht in het sociale verkeer en de thuissituatie van de landschapsschilder.

Blootzwemmers te zien bij Huis Kostverloren aan de Amstel. Jacob van Ruisdael,
1660-1682. Amsterdam Museum, SA 38217.

Over Ruisdaels privéleven tasten kunsthistorici grotendeels in het duister. Bekend zijn de Haarlemse achtergrond, zijn vriendschap met collega-schilder Nicolaes Berchem en herhaalde bezoeken aan het kasteel te Bentheim, geen reizen naar exotischere oorden of andere uitspattingen. Bij ontstentenis aan een opwindend cv, kan de fantasie op hol slaan. De Amerikaanse auteur Benjamin Moser meende bijvoorbeeld in Ruisdaels vrijgezellenbestaan en het groepje naaktzwemmers op zijn schilderij van Huis Kostverloren aanwijzingen te zien voor zijn latente homoseksualiteit. Op grond van die ongehuwde status en spartelende blote kereltjes, die wel meer kunstwerken opvrolijken, valt echter weinig concreets te zeggen over het seksleven van de kunstenaar.

Silveren Trompet

Om Ruisdael beter te leren kennen, moet je hem opzoeken in zijn Amsterdamse biotoop. De landschapsschilder vestigde zich rond 1656 in de stad, kort na de inwijding van het nieuwe stadhuis. Mogelijk hielden de bezoekjes aan Bentheim hiermee verband: het ‘achtste wereldwonder van Van Campen bestond immers grotendeels uit Bentheimer zandsteen, waarvoor een aparte steenhouwerscompagnie was opgericht. De Amsterdamse kooplieden en regenten zullen Ruisdaels geromantiseerde weergave van de burcht graag aan de wand hebben gehangen.

Ruisdaels woonlocaties en omliggende buren en herbergen op de kaart van Amsterdam, Balthazar Florisz van Berckenrode, 3e uitgave, 1657. SAA

In 1657 deed de toen 28-jarige schilder in Amsterdam belijdenis voor de gereformeerde kerk. Uit de kerkenraadsnotulen blijkt dat hij was neergestreken bij de Dam. Daar was hij omringd door collega-schilders, belangwekkende opdrachtgevers, kunst- en prentverkopers en hippe herbergen. Ruisdael huurde een bovenkamer in de Beursstraat, aan de westzijde van het Rokin tussen de Dam en de Koophandelsbeurs. Het uithangbord daar toonde een ‘Silveren Trompet’, maar een muziekwinkel zat er niet: in het straatje woonden de knecht van het Beursgebouw, een notaris, schoenmaker, een Keulse ijzerkramer, hoedenkramer, horlogemaker en de erfgenamen van courantier Jan van Hilten.

Ruisdaels huisbaas was mogelijkerwijs textielfabrikant Balthasar Beuns, eveneens recentelijk uit Haarlem naar de stad gekomen. Thuis had de kunstschilder gezelschap van Meindert Lubbertsz (Hobbema), een weesjongen die hem assisteerde en schilderles van hem kreeg. Een seksuele relatie tussen meester en leerling lijkt onwaarschijnlijk, want in 1668 huwde Hobbema de dienstbode van een burgemeester. Dankzij dat contact kreeg Hobbema een baantje als wijnroeier; zo moest hij geregeld op kroegentocht langs alle tappers, om hun voorraden te peilen voor het vaststellen van hun accijnsheffingen.

Links De Graaf en rechts Het Hof van Holland. Boekhandel en loterijkantoor van Jan de Groot in de Kalverstraat in Amsterdam, Isaac Ouwater, 1779. Rijksmuseum SK-A-4026.

Nachtleven

Vóór 1667 moet Ruisdael zijn verhuisd, zo blijkt uit zijn testament uit dat jaar. Het verplaatsen van zijn meubels, doeken en andere schilderbenodigdheden kostte weinig moeite, want hij betrok een verdieping om de hoek, aan het begin van de Kalverstraat. Daar huurde hij een etage boven een van de prentenwinkels in dit vrolijke stuk straat. Ruisdael woonde recht tegenover herberg Het Hof van Holland (huidig nr. 8) en schuin tegenover De Graaf van Holland (huidig nr. 12). Laatstgenoemd drankhuis was eigendom van de regent Jan Six, bekend van het Rembrandt-portret. Er kwamen regenten en kooplieden, maar ook deurwaarders, herbergiers, reders, makelaars en – niet nader omschreven – joodse klanten. Achter de toog stond landschapsschilder Aert van der Neer, die Ruisdael als kunstbroeder gekend zal hebben.

Op de beide hoeken van de Papenbroeksteeg en de Kalverstraat waren nog twee herbergen te vinden. De Gouden Leeuw op de zuidhoek van de steeg (Kalverstraat 15), uitgebaat door een familie uit Bentheim, kreeg onder anderen prentkunstenaar Romeyn de Hooghe op bezoek. Ertegenover (Kalverstraat 13) zat Het Schild van Frankrijk alias De Plaats Royaal, een vreemdelingenherberg waar in Ruisdaels tijd veelal beursgangers en Franse reizigers kwamen, maar ook boekverkopers. In 1672 moest de schout eraan te pas komen omdat de Franse waard zijn beursklanten bediende na de officiële sluitingstijd van half tien ‘s avonds.

Hoekhuis Dam/Beursstraat met daarnaast het huis van Ruisdael en Voskuyl en daar weer naast De Wakkere Hond. Uitsnede schilderij De Dam, ca. 1650, toegeschreven aan Hendrick van der Burgh. Amsterdam Museum inv.nr. SB 4786.

‘Kalverstraets hoeren’

De Haarlemmer Jacob van Ruisdael woonde in een dynamische buurt, waar het nachtleven tot in de kleine uurtjes voortduurde. ‘s Avonds transformeerde zijn woonstraat tot het domein van tippelaarsters, of ‘kalverstraets hoeren’, in de woorden van dichter Tengnagel. Rond 1670 verhuisde de schilder wederom binnen hetzelfde huizenblok. Zijn laatste woonlocatie was op een bovenverdieping aan de Dam, rechts naast het hoekhuis bij de Beursstraat. In 1869 zou dit pand (Dam 18) plaatsmaken voor het sigarenmagazijn van Hajenius, om in 1914 met het complete blok te verdwijnen voor modewarenhuis Peek & Cloppenburg. Ten tijde van Ruisdael was het huis stadseigendom, zodat gemeentearchivaris Oldewelt indertijd de hoofdhuurder kon opsporen. De schilder zat in onderhuur bij de kunstverkoper en pamflettist Pieter Voskuyl. Deze onderhuurconstructie was administratief vastgelegd omdat Voskuyl in 1672 failliet ging; als onderhuurder moest Ruisdael zijn huur toen direct aan de stad afdragen.

Dam hoek Beursstraat, met het huis van Ruisdael (pijl). Foto, 1869. Collectie Atlas Dreesmann, SAA.

Ruisdaels jaarhuur (44 gulden) was bescheiden voor een etagewoning op deze toplocatie. Voskuyl bracht op de begane grond prentkunst, pamfletten en ander drukwerk aan de man, terwijl Ruisdael op de bovenverdieping woonde en werkte. Hij beschikte er over een voor- en achterkamer, met zijn atelier – vanwege de gunstige lichtinval – stellig aan de Damzijde, op het noorden. In het pand rechts van hem, De Wakkere Hond, zat de kunstwinkel van Hieronymus Sweerts. Deze naaste buurman was uitgever van de serie ‘Amstel-Gesichies’ met prenten van Abraham Blooteling naar werk van Ruisdael. Vanuit hetzelfde huis sleet Jean Maximilien Lucas, een boekverkoper uit Rouen, zijn controversiële geschriften. Ook hij was een stamgast van de Franse herberg Het Schild van Frankrijk alias De Plaats Royaal, waar hij in 1686 een torenhoge rekening achterliet voordat hij met de noorderzon vertrok.

Het uitzicht vanaf Ruisdaels bovenwoning, 1670-1675. Mauritshuis, Den Haag, inv.nr. 803.

‘Vuyle boekjens’

Ruisdaels bekende Damrak-schilderij, uit ca. 1670-1675, is geschilderd vanaf zijn bovenverdieping aan de Dam. Of de vrijgezelle kunstschilder hier ‘een betrekkelijk teruggetrokken leven leidde’ zoals zijn biograaf Wijnman suggereerde, valt te betwijfelen. Enkele notariële akten geven een glimp van Ruisdaels sociale omgeving. Begin november 1671 meldde de voormalige dienstbode van zijn huisbaas Voskuyl zich bij de kunstschilder met het bericht dat ze zwanger van hem was. Ruisdael zou de vrouw, Grietje Hendricksdochter, hebben gedwongen om een andere man als vader aan te wijzen. Deze Johannes Mahu was een gehuwde katholieke kruidenier aan het Damrak.

Ruisdael liet getuigen verklaren dat Grietje een akkoord met Mahu had gesloten. De overspelige kruidenier betaalde haar een afkoopsom van 250 gulden. Hij adviseerde haar de baby na de bevalling te vondeling te leggen en verder haar mond te houden, anders zou hij haar ‘de beck’ opensnijden. Mahu bevestigde uiteindelijk dat de dienstbode Jacob van Ruisdael valselijk had beschuldigd. Twijfels over zijn geaardheid lijkt de dienstbode niet te hebben gehad, toen zij zich zwanger bij hem meldde.

Interieur van prentwinkel in de Wakkere Hond, uit: Abraham a Sancta Clara, Iets voor allen (Amsterdam 1717) p. 412.

De schilder en zijn huisbaas Voskuyl waren gezamenlijk opgetrokken in de affaire. Mogelijk werkten ze ook in commercieel-artistiek opzicht samen. Pieter Voskuyls kunsthandel was weinig florissant: na zijn faillissement in het Rampjaar, ging hij noodgedwongen weer thuis wonen bij zijn moeder, die pluimvee verkocht achter de vleeshal in de Nes, waar de Kalkoense Haan uithing. Onder de toonbank sleet Voskuyl ‘vuyle boekjens’. De vermeende maker van dit zinnenprikkelende materiaal, prentkunstenaar Romeyn de Hooghe, was in 1676 komen wonen naast Ruisdael, in huis De Wakkere Hond. Romeyn ontkende iedere betrokkenheid, maar volgens zijn biograaf Henk van Nierop produceerde hij wel degelijk lustopwekkende lectuur. Toen hij hierover uitleg moest geven op het stadhuis, verdwenen de aanstootgevende plaatjes gauw in het haardvuur (Van Nierop, The Life of Romeyn de Hooghe 1645-1708, p. 300, 414).

Met een pornoprenten-producerende buurman en -verkopende huisbaas was het geen gezelschap van brave hendriken, met wie de landschapsschilder zijn Amsterdamse jaren doorbracht. Met de bruisende uitgaansgelegenheden in de nabije omgeving ligt een vroom monnikenbestaan ook niet erg voor de hand. Ruisdael verdiende voldoende om een woning te huren aan een rustige gracht, maar verkoos een bestaan in het kloppende stadshart, met drankholen en betaalde liefde binnen handbereik. Pas helemaal aan het eind van zijn leven keerde de landschapsschilder terug naar zijn geboorteplaats, waar hij in 1682 werd begraven in de St. Bavokerk.

© Maarten Hell, 2024

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , , , , , , , | Een reactie plaatsen

The White Swan

Identification of a 17th-Century Dutch shipwreck in the Gulf of Finland

The current harbor of Nieuwendam. Photo: © M. Hell, 2022.

In 2020, the Finnish dive team Badewanne discovered the remains of a 17th century Dutch fluytship at a depth of 85 metres in the Gulf of Finland. An engraving on the transom revealed the launch year (1636) and the image of a swan, presenting the name of the vessel. According to archival data, the shipmaster most likely originated from Nieuwendam, a village near Amsterdam. His vessel made its swan song around 1638.

Fluyts

Wrecks from the early modern period in the Baltic and the Gulf of Finland often originate from the Dutch Republic. These Ooster-vaerders [East-sailing vessels] transported large cargos of grains and other bulk products like timber, hemp and tar. In the 17th century, the ship type in general was a fluyt. These vessels were not very elegant or fast, but their impressive carrying capacity was more relevant for the merchants. Particularly for the Baltic route Dutch shipbuilders designed fluyts with a shallower draught than those that sailed to the Mediterranean. These ships were well adapted to sailing in coastal waters and reaching ports in river mouths which silted up, like in Danzig (Gdańsk). With a simple rig and no guns on board, fluyts were also cheap to operate: the ton-to-man ratio was 25 to 1. Halfway the 18th century, the fluyts lost their domination in Dutch Baltic trade, to be surpassed by other types of smaller ships, like koffs and galliots.

Model of a fluyt, ca. 1650. Scheepvaartmuseum Amsterdam.

Wrecks

In the mid-18th century, an average of six to seven vessels wrecked each year in the Gulf of Finland alone. Considering the Dutch dominance in this region, a substantially number of these originated from the ports and roadsteads of the Dutch Republic. Under extraordinary weather conditions the number of wrecks could be considerably higher: during raging storms or as a result of floating ice vessels could strand and sink. Since the fluyt was immensely popular, hundreds of these ships must have perished in the Baltic and the Gulf of Finland. So far, a handful of fluyt-wrecks have been discovered by maritime archaeologists, such as the ‘Tree’, the ‘Ghostship’, the ‘Lion’, the Constantia, the Anna Maria and recently the well-preserved ‘Swan’.

Detail with Dagö (Hiiumaa) and Nyen (Saint Petersburg) of the map of the Baltic region by cartographer Joannes van Keulen, Nieuwe en zeer accuraate zeecaart van de geheele Oost-Zee (Amsterdam 1757–1779).

Hjemsted

Hitherto, only the Constantia and the Anna Maria had been identified. This last wreck, after tenacious detective work by maritime researcher Christian Ahlström. The Anna Maria was built in Amsterdam in 1694, as was recorded in the notarial archives of the Amsterdam City Archives in the Netherlands. These archives inform us about almost every aspect of early modern international trade and shipping. The recently discovered Swan-wreck might also be traced back in the notarial archives. In March 1638, a freight contract was produced for a Dutch vessel of 95 last named the ‘White Swan’ (Witte Swaan in Dutch). The shipmaster, Dirck Adriaensz, originated from the Dutch island of Terschelling, which was registered as his hjemsted [homeport] in the Sound Toll Registers. He actually lived in Nieuwendam, a small village north of Amsterdam.

Nieuwendam with ships on the IJ, north of Amsterdam. Etching, Hendrik Tavenier, 1785.

Nyenschantz

On a regular base Dirck Adriaensz sailed Baltic harbors like Königsberg (Kaliningrad), Danzig (Gdańsk) and Riga, as was recorded in the Sound Toll Registers. He also visited further destinations in the Gulf of Finland, such as the Swedish Nyen and its fortress Nyenschantz, at the site of present-day Saint Petersburg, Russia. In the harbor of Nyen, Dirck Adriaensz picked up a cargo of rye and barley and safely returned to Amsterdam in the Summer of 1638. On the 18th October that same year, the White Swan passed the Sound again with a small cargo of ballast (merchandise and hop) heading eastbound.

Last voyage

Thereafter, the skipper, his crew and his vessel seem to have vanished. There is no return passage recorded in the Sound Toll Registers. His absence was noticed in Amsterdam. In 1640, freighters and a pilot declared for a notary here, that Dirck Adriaensz and his vessel were last spotted around Denmark in 1638. Lost on her last journey to the Gulf of Finland, it is very likely that the White Swan of Dirck Adriaensz is identical to the wreck, which the Finnish dive team Badewanne discovered in 2020. Besides the ship’s name and the close proximity of the year of build, sediment samples from the cargo of the wreck (barley and oat grains) indicate that it was a Baltic grain trader, just like the White Swan.

The mysterious ‘Swan ship’ wrecked on the open sea, ­between Finland’s Hanko peninsula and the large Estonian island of Hiiumaa, previously known as Dagö. Because of this remote location of loss and further silence in the archival sources, it seems doubtful anyone survived or that cargo was salvaged.

© Maarten Hell, 2024 (thanks to Mikko Huhtamies, University of Helsinki, and Ivar Treffner, Estonian Maritime Museum)

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , , , , , , , , , , , , , , , , | Een reactie plaatsen

Feit en fictie uit de verdwenen Jodenbuurt

Still uit Gisteren komt nooit weerom (1959) van de zuurkraam van de fictieve ‘tante Coby’.

Bijna twintig jaar na de Duitse inval verscheen de Nederlandse speelfilm Gisteren komt nooit weerom… (1959). De onlangs overleden cineast Theo van Haren Noman maakte deze verfilming op basis van een kort verhaal van journalist Meyer Sluyser. De combinatie van nagespeelde markt- en straatscènes, contemporaine documentaire-opnamen en historische journaalfragmenten geven een levendig beeld van het vooroorlogse Amsterdamse joodse leven rond het Waterlooplein. Ze leiden ook tot verwarring over de authenticiteit.

‘Gespeelde documentaire’

Theo van Haren Noman had als cameraman ervaring opgedaan bij het bioscoopjournaal van Polygoon-Profilti. In 1951 vestigde hij zich als zelfstandig cineast. Zijn opdrachtgevers waren de overheidssector, het bedrijfsleven en de onderwijs- en kunstsector. Zo maakte Van Haren Noman in 1952 met Louis van Gasteren de film Bruin Goud voor Van Houten’s Chocoladefabriek en, in 1967, voor Cebuco de eerste commerciële tv-spot in Nederland. Met zijn vrije film (Leger van Gehouwen Steen, 1957) won Van Haren Noman de Staatsprijs voor de Nederlandse Film. In 1958 maakte Van Haren Noman in opdracht van het ministerie van OCW de ‘gespeelde documentaire’ Gisteren Komt Nooit Weerom… Hierin schetst hij de levensgeschiedenis van Jacob Allegro, een jongen uit de Markensteeg in de Amsterdamse Jodenbuurt die tijdens de oorlog aan deportatie wist te ontkomen. Na de bevrijding begon Allegro een succesvolle broodjeswinkel om te eindigen als multimiljonair in Venezuela.

Werkfoto op de set van Gisteren Komt Nooit Weerom… Te zien zijn Edo Jansen, kapper Michels Jaap van Rij, acteur Eli Blom en Theo van Haren Noman. Foto: Wiebe Schipmölder, 1958.
Eerste deel van Gisteren Komt Nooit Weerom… (1959) op YouTube.

Jacob Wegloop

De hoofdrolspeler van Gisteren Komt Nooit Weerom… heette ook Jacob Allegro. En hij had een al even bijzonder levensverhaal als de jongen die hij vertolkte. Kort na zijn geboorte in januari 1943 werden zijn ouders verraden en een half jaar later vermoord in Sobibor. Familievrienden namen de kleine Jacob – toen nog Wegloop geheten – mee naar een veilig onderduikadres. Na de bevrijding belandde hij in een Joods weeshuis, waar het kinderloze echtpaar Maurits en Sibilla Allegro hem adopteerde. Jacob Allegro Wegloop groeide op in het huis van dit gezin in de Rapenburgerstraat, waar ze op de begane grond een zuurinleggerij hadden.

De weesjongen bleek uitzonderlijk muzikaal te zijn: op zijn negende verbaasde hij het publiek van warenhuis De Bijenkorf al met zijn pianospel. Na het conservatorium te hebben doorlopen zou hij uitgroeien tot een professionele concertpianist. Ook in de film van Van Haren Noman toonde toen vijftienjarige Jacob Allegro-Wegloop zijn muzikaliteit. Tijdens een lang uitgesponnen scene in de Portugese Synagoge, waar de hoofdpersoon zijn bar mitswa deed, zong hij de Haftara uit de Thora.

Jacob Allegro leest uit de Thora in de Portugese Synagoge. Still uit Gisteren Komt Nooit Weerom… Foto: Wiebe Schipmölder, 1958.

Kritiek

Van de film Gisteren Komt Nooit Weerom… zijn ook Engelse en Duitse versies in verschillende landen uitgebracht. De vaderlandse recensenten oordeelden echter niet mals over de rolprent. Het eerste deel, over de jonge Jacob in de gereconstrueerd Jodenbuurt, doorstond de toets der kritiek en oogste zelfs bewondering, maar het acteerspel en filmwerk in het tweede deel, dat zich in Venezuela afspeelde, kon op weinig genade rekenen. Zo loofde Han Hoekstra in Het Parool (23-9-1959) de ‘prachtige, veroverende wijze’ waarop Van Haren Noman de oude buurt tot leven had gewekt, maar vond hij het tweede deel ‘een moeizaam verlopende acteursgelegenheid’. Ook toenmalig filmredacteur Jan Blokker (sr.) fileerde het tweede deel en roemde de evocatieve beginscenes van Van Haren Noman (Algemeen Handelsblad, 26-9-1959).

Op de set

Voor zijn reconstructie van de vooroorlogse Amsterdamse Jodenbuurt kreeg de filmmaker assistentie van honderden figuranten. Het camerawerk deed Gait Berk, maar sommige takes liet Van Haren Noman over aan zijn collega en vriend Frits Lemaire van Fotostudio Lemaire op de Reguliersgracht. Lemaire schoot ze met een lawaaierige 35 mm Arriflex-camera. Ook liet hij zijn – toen zestienjarige – assistent Wiebe Schipmölder werkfoto’s maken. Schipmölder kan zich de opnamen nog goed herinneren. ‘Het was een hele eer voor mij om die werkfoto’s te mogen maken, met mijn rolleiflex. Ik heb ze later afgedrukt in de donkere kamer van Theo van Haren Noman. De opnamen voor het tweede deel, met acteur Hans Tiemeyer, zijn deels gemaakt aan de overzijde van het Hilton aan de Apollolaan. Ik speelde daar een liftboy in de film. Op de Kleersloot [smal straatje bij de Kromboomsloot, tussen de Dijkstraat en de Keizersstraat, MH] werd in het eerste deel de scene gedraaid van een tweedehandsmarkt. Verder maakte ik setfoto’s in de Portugese Synagoge en in de Nes, waar de scene was opgenomen van de broodjes- en koffiezaak’, aldus Schipmölder.

Monique Mulder & Paul van Ravestein, De zure stad Een biografie van tafelzuur in Amsterdam (Amsterdam 2022), p. 277.
Setfoto van Gisteren Komt Nooit Weerom… met ‘Tante Coby’ vanuit een andere hoek, afgebeeld in Het Parool (23-9-1959).

De beginscenes over het leven in de armoedige vooroorlogse Jodenbuurt bevatten documentaire-beelden, zoals van een diamantslijperij, matsebakkerij en een handelaar in gebruikte metalen, en historische journaalbeelden van een begrafenis. Het merendeel van de film bestaat echter uit nagespeelde scenes, met acteurs en speciaal aangeklede setlocaties in de stad maar buiten de Jodenbuurt. De mierikswortel raspende ‘Tante Coby’, gefilmd voor haar handeltje in ‘kaas, zuur en comestibles [delicatessen]’, is bijvoorbeeld een actrice, evenals de klant, het meisje en het oude dametje. Tante Coby heeft nooit bestaan en komt ook niet voor in het verhaal van Meyer Sluyser. Desondanks menen de auteurs van De zure stad (p. 276-277) dat dit authentieke historische beelden zijn van Elisabeth Polak-Pront (1906-1943), telg uit een bekend haring- en zuurgeslacht. De bijnaam ‘Coby’ is onwaarschijnlijk voor iemand met de voornaam Elisabeth, maar bovendien werkte Polak-Pront niet in een zuurzaak maar in de slagerij van haar man. Op 2 juli 1943 werd zij vermoord in Sobibor, op dezelfde dag als haar man en hun negenjarige dochter Schoontje.

De vis- en zuurzaak van Goudeketting in 1916.
Vis- en zuurwinkel Goudeketting. Foto uit:M.H. Gans, De Amsterdamse jodenhoek in foto’s 1900-1940 (Baarn 1974), 108.

De geschilderde firmanaam op de etalageruit van ‘Tante Coby’ vertoont opvallende overeenkomsten met de reclame op het venster van de vis- en zuurwinkel van Raphael Goudeketting (1866-1943). Deze zat op een hoek van de Markensteeg met de Joden Houttuinen (toenmalig nr. 57c), ter hoogte van de huidige nieuwbouw van de Filmacademie. Een foto van de zaak (ca. 1916) toont de toenmalige echtgenote van Goudeketting, een oudere vrouw en een snoepend knaapje. Deze zal onder ogen zijn gekomen van Van Haren Noman en diens medewerkers, die de etalagereclame overnamen voor de aankleding van de set met ‘Tante Coby’.

Net als de zuurhandel van Tante Coby was de marktscene – met een lookalike van de bekende standwerker Kokadorus (ps. Meyer Linnewiel) – nagespeeld. Tussendoor zijn juist weer authentieke beelden van de Waterloopleinhandel te zien en de film eindigt ook met documentaire-beelden uit 1958. Vlakbij de Portugese synagoge begon de sloop van de oude huizen van de Jodenbuurt ten behoeve van de aan- en afvoerweg voor de IJtunnel, die pas tien jaar later, in 1968, geopend zou worden.

Jacob Allegro op een setfoto uit Gisteren Komt Nooit Weerom…. Foto: Foto: Wiebe Schipmölder, 1958.

Met zijn film Gisteren Komt Nooit Weerom… probeerde Van Haren Noman, evenals Meyer Sluyser met zijn verhalen, de verdwenen Jodenbuurt te doen herleven. Na de moord op de bewoners tijdens de Bezetting resteerde er weinig tot niets van de levendige microkosmos rond het Waterlooplein. De door hen verlaten huizen en bedrijfsgebouwen vielen in de naoorlogse decennia ten prooi aan de slopershamer. Schrijvers en filmmakers wilden vastleggen wat er allemaal was verdwenen. Gisteren Komt Nooit Weerom… is wellicht geen Oscar-waardige rolprent, maar het amalgaam van historisch filmmateriaal, hedendaagse documentaire en nagespeelde scenes is effectief en brengt ook de hedendaagse kijker in verwarring.

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , , , , , , , , , , | Een reactie plaatsen

Vaarwel Palli

Vanwege het onverwachte overlijden van Pall Gudmundsson, slagwerkdocent aan de Muziekschool Amsterdam en voormalig drummer van de Raggende Manne, citeer ik even uit oud werk: een interview uit 1991 afgenomen aan de Oostelijke Handelskade voor het eerste nummer van het memorabele tijdschrift Strapats.

De Raggende Manne stonden vanaf 1988 vooral bekend vanwege hun ultrakorte optredens en nummers. Zo duurde het epische Nee’s Niks slechts zes seconden, inclusief een muzikale eruptie, al wisten ze er wel een komische videoclip van te maken. Pall (Palli voor intimi) Gudmundsson sloot zich pas later aan bij de band rond trompettist-zanger Bob Fosko, als opvolger van de legendarische Anthony Del Monte Lyon.

De Raggende Manne produceerden ‘Hectische Jazz-Punk’. Ze traden zelden langer op dan driekwartier, wegens uitputtingsgevaar voor bandleden en publiek. Pall Gudmundsson refereerde hieraan in het interview dat ik met hem hield in 1991. Tijdens hun eerste optreden live op de VPRO-radio heerste er ‘totale uitputting en ik begon te hyperventileren. Dit is dan ook de reden waarom we maar een half uur achter elkaar kunnen spelen. Daar is alles al mee gezegd, fysiek zijn we dan uitgeput’. Gudmundsson zelf deed vooraf geen warming ups, maar sloeg ook niet zo hard, ‘vooral fel en energiek’. Hij bleek een bewonderaar van Simon Kirke, de briljante groove-dummer van Free, maar ook van jazzdrummer Ed Blackwell, bekend van zijn spel bij trompettist Don Cherry. ‘Dat was een prachtig concert, eigenlijk gebeurde er niets en toch was het erg goed. Zó te kunnen spelen, dat vind ik knap’.

Gudmundsson gaf tevens les aan de Muziekschool in Amsterdam Zuid. In schril contract met zijn gebeuk voor de Raggende Mannen leidde hij bijvoorbeeld ensembles waar de jeunesse dorée de volumeknoppen opendraaiden en de trommelvellen en -vliezen deden trillen. Uit mijn eigen lestijd herinner ik me een optreden waarbij we Sea Journey speelden, met Palli – zoals leerlingen hem mochten noemen – de vibrafoon beroerde. Na mijn interview voor Strapats kwam ik hem nog eens tegen in een café in de Jordaan, waar hij na enkele jenevers op zijn hoofd op de bar ging staan. Ik meen dat hij in die benarde positie nog een slok wist te nemen.

In 1999 gaven de Raggende Manne er de brui aan, maar in 2013 ging de band weer toeren. Een jaar na een geslaagde afscheidstournee in 2019 overleed zanger Bob Fosko. En nu dus ook de wild meppende Pall Gudmundsson.

Hieronder het interview uit Strapats 1 (1991).

Geplaatst in Uncategorized | Een reactie plaatsen

‘Master of the spare backdrop’: Jim Gordon (1945-2023)

Binnen een maand vertrokken twee giganten naar de eeuwige jachtvelden. Een van hen, de sessiedrummer Jim Gordon, was al decennialang verdwenen uit het openbare leven; zijn laatste jaren bracht hij door in een psychiatrische gevangenis. Zijn muzikale nalatenschap is van hoog niveau.

Jim Gordon overleed op 13 maart 2023 in de California Medical Facility in Vacaville, Solano County, Californië. Dat tragische einde in gevangenschap was het gevolg van de gruwelijke moord op zijn eigen moeder, gepleegd in 1983 om een einde te maken aan de stemmen in zijn hoofd. De drummer leed al veel langer aan schizofrenie, iets waarvan zijn levenspartners – onder wie zangeres Rita Coolidge – de wrange vruchten plukten.

Vette breaks

James Beck Gordon, zoals hij heette, was opgegroeid aan de Amerikaanse westkust. Op zijn zeventiende maakte hij in 1964 een vliegende start als invaldrummer bij de Everly Brothers. Hij was een protegé van Hal Blaine, de al even legendarische sessiedrummer die in 2019 overleed. Op de Everly-plaat Gone, Gone, Gone nam Blaine de meeste tracks voor zijn rekening, zoals het titelnummer en de lekkere breaks in Donna, Donna. Zijn ‘leerling’ mocht slechts een snelle shuffle spelen op de track Ain’t That Lovin’ You Baby en dat deed hij onberispelijk. Overigens speelde op deze plaat ook een Jim W. Gordon mee (saxofoon en toetsen). Een volgende klus was de soundtrack van de komisch bedoelde surffilm A Swingin’ Summer, waarin Raquel Welch haar acteer- en zangdebuut maakte en waarop ook Blaine een aantal nummers meespeelt. Met de andere sessiemuzikanten doet Gordon een snelle latin groove (Nitro) en de met vette breaks doorspekte instrumentaaltje Out to Lunch en verder wat rechtdoorzee nummers en het door de Raquel Welch gezongen I’m Ready To Groove, een soort in tempo opgevoerde Hoochie, coochie man van Muddy Waters. Gordon bleef zo de gaten vullen wanneer Blaine niet kon of geen zin had, maar deed in 1965 ook een gehele elpee van de Everly’s, Beat & Soul, in het goede gezelschap van gitarist James Burton en de pianisten Leon Russell en Billy Preston.

Gordons discografie nam een grote vlucht in 1966, toen hij met Blaine meedeed aan de Smile Sessions van Brian Wilson en de Beach Boys, onder meer op de hits Heroes And Villains en Good Vibrations. In 1968 speelde hij op een zeventigtal nummers mee, waaronder het prachtige Mama Tried van Merle Haggard waarop hij een soort machinale Bakersfield-shuffle doet. Een jaar later ging hij op tour met de grote band van het zangduo Delaney & Bonnie, ter vervanging van hun eigen drummer Jim Keltner, die vervolgens op zijn beurt de studioklussen van Gordon kon overnemen. Hier ontmoette hij de bassist Carl Radle, met wie hij de komende jaren een vast ritmetandem zou uitmaken. Via Delaney & Bonnie kwamen Gordon en Radle in contact met Eric Clapton met wie zij en toetsenist Bobby Whitlock op zijn eerste soloalbum meespeelden en op George Harrison’s soloalbum waar hij de drumzetel deelde met Ringo Starr.

Zappa en Steely Dan

Clapton vroeg dezelfde Gideonsbende ook voor zijn band Derek and the Dominos en het album Layla, waarop naast E.C. slidegitarist Duane Allman op zijn Gibson Les Paul de waanzinnige gitaarduels voor zijn rekening nam. Op de ballad Bell Bottom Blues speelde Gordon ook een interessant partijtje tabla en een omgekeerd bass- en snaredrumpatroon. Ook zou hij het piano-outro van het titelnummer hebben geschreven, bekend als begeleidingsmuziek bij de gruwelijke slotscenes van Scorseses GoodFellas, al beweert Gordons toenmalige vriendin Rita Coolidge dat het eigenlijk haar compositie was. Op de liveplaat van het verder door drugs en andere ellende geteisterde Derek and the Dominos is te horen dat Gordon ook in de concertzaal een geweldenaar was: hij geeft er zelfs een nimmer vervelende, groovende drumsolo ten beste. Na het uiteenspatten van Derek and the Dominos bleef Jim Gordon actief als sessiemuzikant, onder meer bij Frank Zappa die hem vanwege zijn jeugdige uitstraling ‘Skippy’ noemde. Op Zappa’s titelnummer Apostrophe (1974) jamde hij met bassist Jack Bruce. Op het album Pretzel Logic van de studioband Steely Dan drumde hij de nepbossa op de single Rikki Don’t Lose That Number en enkele andere nummers op de A-kant.

‘Classy session drummer’

Een beroemde sessieklus was het derde soloalbum van zangeres Carly Simon, waarvan de door Gordon gedrumde single You’re So Vain (met achtergrondzang van Mick Jagger) een wereldhit werd. Enigszins verwarrend is het daarom dat de Britse muziekjournalist Harry Shapiro het inspelen van dit nummer in zijn boek A-Z of Rock Drummers (London/New York 1982) toeschrijft aan die andere studiogod, Steve Gadd, ‘putting the venom into You’re So Vain’ (p.43). Op dezelfde pagina in zijn drummerslexicon prijst Shapiro Gordon als ‘a very classy session drummer with a ton load of recordings under his belt – powerful yet tastefully restrained and controlled, master of the spare backdrop’. Andy Newmark, de sympathieke livedrummer van Carly Simon die zijn kruk graag afstond aan Jim Gordon, vroeg of hij naast hem mocht blijven zitten tijdens de opnamesessie. In die paar uur leerde hij meer dan in zijn gehele drummerscarrière: de kunst van het weglaten en te spelen met volle overtuiging.

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , | Een reactie plaatsen

Pfanns boompje en het Fortuin naast de Poort

Oudemanhuispoort 1A vóór restauratie. Foto: Martin Alberts, 2004. SAA 010122047669

Eerder deze week verstoorde een overmacht aan ME’ers op last van het College van Bestuur van de UvA een vreedzame demonstratie van een groep studenten aan de Oudezijds Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort. Het afwijkende huis links naast die poort, tegenwoordig in gebruik als schoonheidssalon, kent een lange historie als herberg en antiquariaat.

Links Pfanns boekhuis in 1943. SAA 010009000930

In ‘t oude Boekhuys

In 1958 begon mijn vader Dolf Hell zijn werkzame leven in dienst van het antiquariaat van H.D. (Henk) Pfann (1911-1974), gevestigd in het merkwaardige bouwsel links naast de ingang van de Oudemanhuispoort en de ramsjwinkel gesitueerd in het open lucht-gedeelte van de poort. Hij koestert fraaie herinneringen aan deze tijd, zoals over een proletarisch winkelende Volksschrijver en de schildersezel van een tijdelijke commensaal in een van de achtergelegen poorthuisjes –K. Appel – die helaas bij het vuilnis belandde. Het mooiste verhaal betreft een daad van Hendrik Daniël Pfann senior (1889-1957), die net was overleden toen mijn vader er kwam werken. Hij was ooit begonnen met een boekenkraampje op het Amstelveld en huurde vanaf 1924 het pand naast de Oudemanhuispoort dat hij omdoopte tot ‘In ‘t oude Boekhuys’.

Links Pfanns boekhuis rond 1960, helaas zonder zichtbaar boompje uit het dak.
SAA BMAB00012000052_005

Geheelonthouder en natuurliefhebber

Volgens de overlevering was de oude heer Pfann een imponerende verschijning met een wilde zwarte haardos en stevige snor, en uitgedost met een lange fluwelen jas en een zwierige flambard of zwarte bolhoed. Hij was actief in het Leger des Heils en principieel geheelonthouder. Vrije zaterdagen bracht hij door op zijn volkstuintje aan de Zuidelijke Wandelweg en moet een groot natuurliefhebber zijn geweest. Op de zolder van zijn boekenantiquariaat naast de Oudemanhuispoort groeide een boompje tegen het dak. Pfann senior peinsde er niet over om dit te beknotten, laat staan om te hakken, maar bedacht een creatievere oplossing: zaagde een gat in het dak zodat de loten vrijelijk konden uitgroeien.

Links de kelderkroeg van Willem Keijser op de tekening van H.P. Schouten, 1796. SAA 010001000531

Kelderkroeg

Pfanns liefdevolle daad deed me denken aan een op 1796 gedateerde tekening van H.P. Schouten. Hij tekende de pompeuze poort en een parapluverkoper, maar ook herberg het Fortuin, gevestigd op dezelfde locatie als het huidige Oudemanhuispoort1A maar in een ouder pand. Er groeit nog net geen boom uit het dak, maar de Hollandse roodbruine baksteen had duidelijk zijn beste tijd gehad, zo schrijft ook Schouten op een nog in te kleuren voorstudie: ‘oude steen’. De waard met het Jacobijnenmutsje in de deuropening geeft een pint bier of mol (lichtbier) aan de ambachtsman met het voorschoot, zittend op de stoep. Evident is dit een kelderkroeg, een van de honderden in het Amsterdam van de achttiende eeuw. Schoutens voorstudie toont links een kast met flessen en rechts een man met een voorschoot die binnen staat te drinken: is het dezelfde klant als in 1796? Zo te zien registreerde de waard de consumpties met streepjes op de een van de vensterluiken.

Voorstudie H.P. Schouten in potlood. SAA KOG-AA-2-11-232

Het is de vraag wie de afgebeelde waard op Schoutens tekening is. Daarvoor is een eerste aanwijzing te vinden in het tappers-stamboek uit de Spinhuisadministratie. In 1764 schreven de katholieke Amsterdammers Antonie Jurriaen Semken en Johanna Musart zich in als bier- en wijntappers op de Oudezijds Achterburgwal naast de Oudemanhuispoort. Musart werkte toen al in het pand als dienstmeid van een eerdere uitbater, de Duitser Adolph Hakevoort. Haar man Semken was bemiddeld want kon het pand kopen voor tweeduizend gulden. Hij verkocht het echter een jaar later alweer met honderd gulden winst.

‘Onpasselijk van lighaam’

De nieuwe waard en huiseigenaar, de Duitser Hendrik Tarp, was eveneens katholiek. Vermoedelijk kwam ook hij in de zaak via de dienstmeid, want zijn vrouw Anna Geesink woonde al voor zijn trouwen aan de Achterburgwal. Tarp hield het aanzienlijk langer vol dan Semken: van 1765 tot zijn overlijden in mei 1779. Tijdens het opmaken van zijn testament in 1778 was hij al ‘onpasselijk van lighaam’. Zijn weduwe verkocht de herberg met een forse overwaarde voor 3500 gulden aan Willem Keijser, een tapper van Denekamp in Overijssel. Ook deze nieuwe uitbater was weer rooms: met zijn eerste vrouw Angenis Trahe uit Vreden doopte hij vier kinderen in de katholieke huiskerk De Star, gelegen tussen het Rusland en de Spinhuissteeg. In 1799 overleed zijn vrouw en een jaar later hertrouwde Keijser met Maria Brand, een katholieke weduwe. Tien jaar nadien verkochten zij het herbergpand. Gezien zijn lange staat van dienst – van 1780 tot 1810 –moet Willem Keijser de dienstige waard met het malle mutsje op Schoutens tekening zijn geweest. Hij was toen 52 jaar oud.

De tapperij rond 1880. foto: Kunsthandel Gebr. Douwes. SAA 010005001355

Zuipende studenten bij Sommerkamp

In de negentiende eeuw volgde een ingrijpende verbouwing van het pand naast de Oudemanhuispoort tot de huidige verschijning drie verdiepingen. Opeenvolgende tappers beproefden hun geluk, waar eerst de studenten van de Koninklijke Akademie voor Beeldende Kunsten hun dorst lesten en vanaf 1880 de al even drankzuchtige bezoekers van de gemeentelijke universiteit. In 1887 verkreeg Fredrik Evert Sommerkamp een drankvergunning op deze locatie voor een tapperij annex slijterij.

De tapperij ten tijde van de weduwe Sommerkamp, 1909. SA HDAB00004000002_002

Na zijn dood werd Sommerkamp opgevolgd door zijn achttien jaar jongere weduwe, Theodora Nijdeken uit Twello. Zij woonde met hun drie jonge dochters op de onderste verdiepingen, want boven verbleven een schipper uit Zaltbommel en diens echtgenote. Brandveilig was de woonsituatie niet: in 1891 woedde er een kleine binnenbrand en in 1914 een schoorsteenbrand.

Detail van het opgegraven keldertje, foto stadsherstel Thomas Schlijper, 2011

Tapkraantje

In 1923 stond het onbewoonde huis te koop, waarna de gemeente het kocht voor zevenduizend gulden en het verhuurde aan Pfann en zijn boekenbezit. Na het vertrek van de derde generatie Pfann – de legendarische Henk Pfann alias Mosis Sneeuw die is begraven in zijn eigen bakfiets in de vorm van een bijbel – kwam er een juwelier-horlogemaker in het pand. Deze vertrok toen er ingrijpend funderingsherstel moest plaatsvinden. De Universiteit van Amsterdam verzocht Stadsherstel om het monument over te nemen. Tijdens de restauratie werd er een vermoedelijk voorraadkeldertje aangetroffen, versierd met zeventiende-eeuwse tegels. Het keldertje was gevuld met puin en afval, zoals potscherven, een ton, een braadpan en een tapkraantje, stille getuigen van het natte verleden.

Geplaatst in herbergen, inns | Tags: , , , , , , , , | Een reactie plaatsen

Vroege vuurwerkverboden

Professioneel afgestoken vuurwerk in 1697 ter ere van het bezoek van tsaar Peter de Grote
Stadsarchief Amsterdam, beeldbank 010097004923.

Lokale overheden en burgers kampen al eeuwen met vuurwerkoverlast. Dankzij een zoektocht in krantenzoekmachine Delpher lepelt de NOS twintigste-eeuwse voorbeelden op in Meppel en Arnhem, maar Amsterdam vaardigde al vanaf de zeventiende eeuw verboden uit op het afsteken ‘vuur-pijlen, klapbossen ofte andere vuurwerken’.

Brandgevaar

De achterliggende reden van de zeventiende-eeuwse verboden was vooral dat het vuurwerk branden kon veroorzaken. Tijdens van de overheidswege afgekondigde dank- en bededagen en andere hoogtijdagen was het afsteken van vuurwerk wel toegestaan. In de dagen rond de feestelijkheden liep het echter geregeld uit de hand, omdat pyromanen dag en nacht vuurpijlen afschoten en voetzoekers en met ‘klapbussen’ (knalvuurwerk) gooiden. Vanwege het risico op een stadsbrand publiceerde het stadsbestuur kort na de viering van de zeeslag tegen de Engelsen bij Chatham in 1667 een strenge verbodsbepaling met een hoge boete op het produceren, importeren en afsteken van vuurwerk. Ouders of voogden van minderjarigen zouden opdraaien voor eventuele baldadigheden door hun oogappels.

De vrede van Westminster, 1674, ets van Romeyn de Hooghe. Rijksmuseum RP-P-OB-76.315.

Zeven jaar later, na de sluiting van de Vrede van Westminster in 1674, was er opnieuw een vuurwerkverbod nodig in Amsterdam. Hierin werd expliciet een uitzondering gemaakt voor de ‘vuurdagh’ waarmee de hernieuwde vrede met Engeland zou worden gevierd, al bleef het gooien van ‘voetsoekers en cissers’ verboden. Vanwege het extreme brandgevaar van houten schepen, houtopslagplaatsen en timmerwerven was het havenfront – van het Blaauwhooft tot aan Funen – aangewezen als ‘vuurwerkvrije zone’. Ook nu was de straf – honderdvijftig gulden boete en een rechterlijke ‘correctie’ – niet mals en draaiden ouders of voogden van minderjarigen op voor het vuurwerkmisbruik van hun kinderen en heren en dames des huizes voor de pyrotechnische streken van hun personeelsleden.

Voetzoekers

De keur van 1674 was een herhaling van eerdere vuurwerkverboden uit 1648, 1666 en de bovengenoemde keur uit 1667. Vuurwerkoverlast was dus toen al een populair en onuitroeibaar verschijnsel. In 1678 verscheen Pyrotechnia of Meer dan hondertderleye konstvermakelijcke vuurwerken, de Nederlandse vertaling van het boek van een Engelse artillerist en pyrotechnicus. Dit was vooral bestemd als handleiding voor professionele makers van vuurwerkshows, al gaf de auteur ook een recept voor voetzoekers, die hij aanduidde als ‘serpenten’. Daarmee konden kwajongens prima uit de voeten. Zo gooiden balorige jongelieden in 1703 een brandende voetzoeker naar binnen in een winkel in de Tuinstraat. Gebruikmakend van de paniek plunderden zij de winkel.

Volgens Ter Gouw (Volksvermaken, deel 1, 117-118) luidden Amsterdammers het nieuwe jaar ook in met het afschieten van een klein kanon, dat zij speciaal voor die gelegenheid op zolder bewaarden. Daarbij gebeurden ‘baldadigheden en verregaande moedwilligheden’, reden waarom het stadsbestuur ook dit in de achttiende eeuw aan banden wilde leggen. Ter Gouw kon persoonlijk getuigen dat in zijn jeugd nog de Kalverstraat trilde ‘op hare fondamenten als “’t oude in ’t nieuwe’ geschoten werd’. In oktober 1868 boog de Gemeenteraad zich over het lawaaiige gebruik, waardoor zowel mensen als paarden zich een hoedje schrokken en waardoor brand kon ontstaan. Tot een verbod is het toen niet gekomen.

Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , | Een reactie plaatsen

De vrolijke laatste reis van Den Uyl

Feestmaal bij de begrafenis van Gerrit Dirksz den Uyl, herbergier te Sloten, 1680. Rijksmuseum RP-P-OB-82.508

Moderne bacchanalen met kerst en Oud & Nieuw vallen geheel in het niet vergeleken met het exorbitante Hollandse feestmaal na de begrafenis van Gerrit Dircksz den Uyl. De laatste tocht van deze herbergier uit Sloten, per draagbaar naar de kerk tegenover zijn huis, bracht in 1680 zoveel mensen op de been, dat een verkeersinfarct dreigde.

650 kilo vlees en 4600 liter wijn

De lijkstatie van de ‘al-om-bekenden Herbergier’ uit het dorp onder de rook van Amsterdam dook voor het eerst op in de collectie Koddige en Ernstige Opschriften van de zeventiende-eeuwse grapjas en boekhandelaar Hieronymus Sweerts (1629-1696). Deze maakte slechts een beknopte notitie van het consumptieverbruik in het sterfhuis en andere herbergen te Sloten. Gezamenlijk dronken de gasten zeventig halve vaten bier, zowel bitter als zoet, twintig okshoofden (ruim 4600 liter) Franse en rijnwijn. Tussentijds aten zij 28 stukken kalfsborst, twaalf schaapsbouten, achttien grote venezoenen met witte korsten en tweehonderd pond frikadellen (een soort gehaktballen), inclusief brood, boter, mosterd, kaas en Amerikaanse tabak ‘in vollen overvloet’. Interessant hierbij is de vermelding dat het merendeel van de circa 650 kilo vlees op het Koningsplein gebraden was: behalve in de Nes zat ook hier een bescheiden concentratie van pastei- en banketbakkers.

Vanwege de toestroom aan bezoekers lag de – indertijd natte – Overtoom helemaal vol met schuitjes, terwijl de landroute over de Sloterweg was bezet met een file van tweehonderd meter aan wagens en sjezen. Onderweg op de landroute passeerden zij zestig bedelaars, in alle stadia van dronkenschap verkerend. In plaats van een aalmoes te geven spuugden de feestgangers op hen. Al met al was de begrafenis van Gerrit den Uyl een gebeurtenis van jewelste, die nog lang over de tong zou gaan. Ook historicus Simon Schama wist er wel raad mee. In zijn in 1987 verschenen The Embarrassment of Riches (Nederlandse vertaling: Overvloed en onbehagen) was het een aardige casus om de ‘overvloed’ aan te tonen (p. 150-151).

De Sloterweg, met rechts het Rechthuis van Sloten, ets, 1727. SAA 010097002329

Het ‘onbehagen’ in het verhaal van Den Uyl is minder evident. Wel overheerste dat gevoel bij een deel van Schama’s lezers. Het grote publiek smulde indertijd van diens vlot geschreven cultuurgeschiedenis van de Noordelijke Nederlanden, maar een groep – deels zure maar ook precieze – historici benadrukten vooral de verkeerde interpretaties en slordige omgang met het bronnenmateriaal van de Britse tv-historicus. Feitelijk leverde hij amateuristisch broddelwerk, waarvoor een student nog geen voldoende zou halen. Zo situeerde Schama het begrafenisfeest in dat andere Sloten, in Friesland, zat hij er met zijn datering (1660) twintig jaar (!) naast en noemde hij de herbergier abusievelijk ‘Van Uyl’. Overigens was Den Uyl tevens schepen (rechter) en weesmeester in het lokale bestuur en als impostmeester was hij verantwoordelijk voor het innen van de accijnzen op alcoholische dranken (bier, wijn en brandewijn). In die laatste hoedanigheid zal de Slotenaar meer van zijn kapitaal hebben bijeengeschraapt dan als waard (SAA, NA 1933/280, not, D. Doornick, 8-11-1663).

De door Schama gebruikte bron, de Koddige opschriften, noemt de Brit zelf ‘not altogether reliable’, omdat het immers een verzameling grappen en grollen betreft. Bevestiging van Den Uyls begrafenis, op 21 mei 1680, is echter eenvoudig terug te vinden in de begraafregisters van Sloten (SAA, Archief van de Burgerlijke Stand van de Gemeente Sloten (5431), inv.nr. 32). Helaas staat hierin dan weer niet vermeld hoe Den Uyls drankhuis heette, maar de prent in de Koddige opschriften toont een uithangbord met een zwaan dat ook terugkeert op een ets uit 1727 (zie de afbeelding boven). Gezien de faam en financiële armslag van de waard zal zijn gegaan om Het Rechthuis aan het dorpsplein, waar ook het lokale bestuur vergaderde en waar een zwaan het uithangbord sierde. Tot ver in de twintigste eeuw was dit nog een gezellig café met een speeltuin, tot een tijdelijk krankzinnig geworden Amsterdamse gemeente het historische doch gammele herbergpand uit de zeventiende eeuw in 1951 ten grave droeg (Het Parool 12-10-1951).

.

Links een vrouw op een fiets, rechts het Rechthuis in Sloten (nrs. 1230 tot 1226 en 1224). Foto, 1928. SAA A01634001571.
Geplaatst in Uncategorized | Tags: , , , , , , , | Een reactie plaatsen